Als Pasen op Pinksteren valt

Share


‘Als Pasen op Pinksteren valt’, dat vond mijn moeder wel een lollig antwoord.
‘Maar ik wil een motorboot! Wanneer krijg ik dan een motorboot?’
Ik was al vroeg slim en voelde fijntjes aan wat dat betekende, als Pasen op Pinksteren valt: nimmer, nooit, in geen duizend jaar.
(Haha, mam, dan heb ik dus nieuws voor jou: ik heb een motorboot! Niks Pasen op Pinksteren hoor, gewoon gekocht voor zevenhonderd euro. Hij ligt hiernaast in de jachthaven en weet je wat: jij mag er dus niet op!’)
Als Pasen op Pinksteren valt, ik had die uitdrukking al in geen dertig jaar meer gehoord, totdat de curieuze feestdagenkalender van 2008 hem mij opnieuw te binnen bracht. Een verwarrend jaar, dat was ‘t: Hemelvaartsdag viel op de Dag van de Arbeid en Moederdag viel op Eerste Pinksterdag. Je reinste spilzucht om zo met je feestdagen om te springen, zou ik denken. Wie kunnen we daar toch op aanspreken? En om het nog gekker te maken: we hadden een witte Paas!
Maar het stemde ook hoopvol: zal Pasen dan misschien toch ooit op Pinksteren vallen, is de dag die nimmer komen zal dan toch aanstaande en worden al onze onvervulbare wensen dan misschien toch ooit vervuld?
Pinksteren valt op de zevende zondag na Pasen en dat laat zich dus lastig combineren. Toch tref ik op internet ook preken aan waaruit ik concludeer, dat Hij die druiven aan doornstruiken liet groeien ook dat mogelijk kan maken, zo Hij dat wil.
Mogen we hierin dan een gunstig voorteken zien? Was het Zijn hand die mij leidde toen ik, op zoek naar de dag waarop Pasen op Pinksteren valt, belandde op een Wikipedia-site over een andere dag die, naar men aanneemt, nimmer komen zal: sint-juttemis, als de kalveren op het ijs dansen? Jutte is een koosvorm van Judith, zo luidt de overheersende opvatting, en haar naamdag is 17 augustus. Laat dat nou mijn verjaardag zijn.

Ik haatte mijn moeder als ze dat zei, ‘als Pasen op Pinksteren valt.’ Diepe, pure, kinderlijke haat. Tegen jou praat ik dus nóóit meer! Ook haar heb ik menigmaal doodgewenst, zoals verder iedereen die ik kende als kind. Niet voor altijd natuurlijk, maar toch zeker voor héél erg lang – tot het avondeten of zo.
Dat ben ik kwijtgeraakt, helaas: de gave om zó intens te haten en ook zo intens weer te vergeten na een knuffel of een koek. Mensen laten me collectief koud nu, en al leeft dat makkelijker: ik heb ’t er, stilaan, zelf ook koud van gekregen.
Mijn vader, tot slot, die had er ook zo één. Bij hem hoefde je niet om troost te bedelen als je je had bezeerd. Van je driewieler gelazerd, een gat in je knie? ‘Pas maar op hoor, als je daarmee onder de trein komt, ben je dood!’ Dan haatte ik ook hem en moest ook hij héél erg dood. Toch was ’t wel een lollig grapje, bedenk ik nu, maar toen kon ik er niet om lachen. Vroeg slim, maar toch niet vroeg genoeg.