Geen wieg om in te sterven

Share

In 1996 verscheen deze verzamelbundel bij Kwadraat. Elf schrijvers schreven een kort verhaal over het landschap van hun jeugd en zo ontstond een literaire rondreis door Nederland. Ik nam de provincie Limburg voor mijn rekening.

 
 
 
 
 
 




Geen wieg om in te stervenZe hadden een bisschop verjaagd omdat hij zich onder soutane had laten voelen. Een zeer sympathieke man, vond ik: God zelf. Maanden later verscheen hij weer eens op de buis voor een openhartige gedachtenwisseling met de komiek door wie heel Nederland zich volgaarne liet onderschijten. Nauwelijks waren de laatste klanken van de herkenningsmelodie weggestorven, of zij doken getweeën al de diepte in, pijlsnel, onnavolgbaar, en na amper twee minuten hadden zij hun eindbestemming reeds bereikt: de tochtige leegte, het niets, het al, het graf. De bisschop zuchtte, vouwde de handen ineen en sloeg de ogen neer, zuchtte nogmaals en hief tenslotte aan voor een anekdote uit zijn tijd in Ons Indië. Daar had hij menigmaal aanschouwd hoe een dood kind, naakt, gewikkeld in een batikdoek, in de armen van de vader ten grave werd gedragen en telkens weer had de volstrekte eenvoud van dat ritueel hem ten diepste ontroerd.
‘Ja’, dacht ik, terwijl er een serene rust in mij opwelde: ‘Zo moet het zijn! Mócht ik ooit doodgaan, laat mijn vader mij dan, naakt, gewikkeld in een eenvoudige batikdoek, in zijn armen naar het kerkhof dragen. Want zo heb ik er vrede mee.’

Mijn vader is dood; hij kwam onder de tractor. Ik zei nog: ‘Ik zou maar aan de kant springen als ik jou was, ik rij gewoon door!’ De stijfkop.

Op de dood heb ik het niet zo begrepen, bij mij hoeft hij niet aan te kloppen: ‘Flikker een eind op zeg, of moet ik die zeis in je reet douwen?’

Dat sterft maar en dat sterft maar. Ergens valt er eentje van een steiger en breekt zijn nek. Een ander gaat weer anders dood. Hoe ik zal gaan, vraag ik me weleens af. En: wanneer? Dat soort dingen zou ik wel eens willen weten. Liever wil ik helemaal niet dood, nooit, maar je hebt het helaas niet altijd voor het kiezen. Ik ben bang voor het sterven, bang dat het me niet zal lukken. Vader zal me helpen: ‘Goed opletten jongen, ik doe het maar één keer voor!’
Amper zeven was ik toen de eerste het begaf. Mijn opa van vaders kant, stoflongen. Op carnavalsmaandag 1972 werd hij begraven – bij Pepels lag de sneeuw tot aan het raam. Ik heb verschrikkelijk gehuild: ‘Ik wil mijn Zorropakje aan naar de kerk!’ Daarna was de hond aan de beurt: eerst doof, toen blind en uiteindelijk kwamen de ingewanden door zijn bek naar buiten. Zaten we opeens zonder hond. Toen mijn andere opa: absoluut onnodig, had nog jaren vooruit gekund! ‘We hebben goede hoop,’ zeiden ze voordat ze hem gingen opereren, ‘negentig procent kans dat het goed gaat.’ Dat leek een genereus aanbod, maar mooi dat hij bij die tien overige procent belandde. Een vriend reed zich te pletter; hij had nog zo beloofd wakker te blijven. Een paar jaar later piepte oma ertussenuit, de moeder van mijn vader. Steeds vaker vergat ze te plassen, maar de tekst van Die verflixte Maus kende ze zelfs op haar sterfbed nog uit haar hoofd. Nu heb ik nog één oma over; driemaal raden wie de volgende zal zijn. Nee, aan voorsprekers heb ik waarlijk geen gebrek.
Vergankelijkheid, daar werd ik altijd verrekte nostalgisch van en van de nostalgie werd ik schrijver: ‘Op elke muur is iemand gek, een m is verliefd op een k en p maakt het uit met a… Het gras is platgetrapt, grotendeels verdwenen. Ik heb al honderd potjes gemaakt, maar er is niemand om mee te knikkeren. Het is altijd een tijd – soms trefbaltijd, soms verstoppertjetijd, soms knikkertijd. Waarom is het nu geen tijd? Heeft iedereen dan straf, mag niemand meer buiten spelen? Waarom roept vader mij nooit meer? Moet ik nu nooit meer komen eten? Mag ik nu nooit meer komen eten?’

Mijn vader is dood; hij had aambeien.

Vroeger leefde ik in Limburg en nu niet meer. Dag Limburg, mooi vaderland: kwijn, verdwijn. Dag vriendjes, dag vriendinnetjes, met mij gaat alles best en ik hoop van jullie insgelijks. Zo af en toe bereiken mij berichten over trouwpartijen en bevallingen. Van harte, met alles. En mochten er ooit minder vrolijke tijden aanbreken, mochten eenzaamheid, ziekte en dood jullie komen bezoeken: mijn oprechte deelneming. Maar eigenlijk kan ik mij dat nauwelijks voorstellen, jullie zijn allen nog net zo jong, mooi en onbezonnen als op de dag dat wij elkaar vaarwel zeiden. Waar ik niet ben, daar houdt de wereld eenvoudig op met draaien.
Toch was ik niet altijd zo’n bikkel, dat geef ik toe. Er is een tijd geweest dat ik met tranen in de ogen ontwaakte, dat ik heel de dag in mijn bed lag te schreien en ’s nachts pas de slaap wist te vatten nadat mijn verdriet mij wederom volkomen had uitgeput. En wie Limburg kent, zal mij begrijpen: het is daar zó mooi… Daar schalt de gulle lach van de immer opgewekte boer over de velden, daar word je door volslagen onbekenden aan tafel genood. Echte Bourgondiërs zijn ’t, de Limburgers. Niet letterlijk natuurlijk, want de echte Bourgondiërs wonen in Bourgondië. Bent u daar weleens geweest, in Bourgondië? Je zou zweren dat je in Limburg was.
Dat prachtige heuvelland is helaas niet van mij, niet het brons en het groen. Van mij is de amoniakdamp en het gasalarm. Ik groeide op onder de rook van dsm; de kanker waaide over ons heen naar het volgende dorp. Geleen is my lady, jawel! Zullen we doen wie er uit de lelijkste stad komt?
En in Geleen ligt mijn buurt: Lindenheuvel. Krijsende moeders rukken elkaar de kleren van het lijf, een kerel sleept zijn wijf aan d’r haren achter zich aan terug naar zijn hol, lege bierflessen keilen door de lucht, in de goot liggen er twee te neuken en Pietje Bel laat de tram ontsporen op de Coolsingel. Een echte volksbuurt, fantastische jeugd gehad! We gingen eens spelen in het bos en toen vonden we een lijk. We brachten het naar de politie maar, daar wist men niet van wie het was. Toen mochten we het houden. Nee, over Lindenheuvel ben ik nog lang niet uitgeschreven.
En in Lindenheuvel ligt de Gladiolensingel, mijn straat. Vroeger was dat een echte singel, de mensen voeren in hun boot naar de winkel en de krant werd vanaf het water door het openstaande keukenraam naar binnen geslingerd. ’s Ochtends werd ik altijd gewekt met een zoete melodie, dan kwam oma op haar vlot voorbijgedreven terwijl ze Die verflixte Maus voor mij zong.
En in die straat, op nummer 26, ben ik geboren: een middenwoning met cv-gas, grote garage en diepe tuin op het zuiden, hal, gang, toilet, badkamer met douche en ligbad, kamers en suite, aangebouwde serre, keuken, provisiekelder. Eerste etage: drie slaapkamers, vlizotrap naar de zolder (mogelijkheid tot kamer). Het pand verkeert in uitstekende staat van onderhoud.

Elke nacht, terwijl mijn ouders slapen, keer ik stiekem naar huis terug, ter controle. Ik wil erop toezien dat alles blijft zoals het hoort te zijn. Wanneer ik alle kasten heb doorzocht en overal met mijn vingers aangezeten, nadat ik de kelder heb geïnspecteerd, de muurkast en de schuur en ook deze in orde heb bevonden, sluip ik ten slotte de trap op en kruip in mijn oude bed. Die bolle sproetenkop in de gouden lijst aan de muur ben ik; mijn vader had roest in de pijp. Ik trek de dekens over mijn oren en sluit de ogen, luister naar het gesnurk achter de bordkartonnen tussenwand. Oppassen dat ik niet in slaap val, want als ze mij betrappen moet ik voor straf weer kind worden.

Een kind was ik, een piepklein kind, en al dat slapen en janken kwam mij de strot uit en dus takelde ik mij overeind, liet mijn vorsende blik een moment door de kamer dwalen en klauterde vervolgens, vastbesloten, over de rand van de wieg. Mijn veroveringstocht voerde mij door paadjes en straten en al spoedig was heel de wijk van mij, heel de stad en alle dorpen eromheen en nog was ik niet verzadigd, mijn rijk dijdde alsmaar uit en uiteindelijk, nadat ik de ene helft van Limburg had genaaid en de andere verrot geschopt, begon heel die klote provincie mij stierlijk te vervelen en dus vertrok ik naar Gelderland en begon van voor af aan. Stilaan raak ik ook hier echter uitgekeken. Laat dat een waarschuwing zijn voor Overijssel.
Of deze: ze hebben me destijds met knuppels verjaagd, de Limburgers. Ik wist te veel.
Maar om eerlijk te zijn: nadat ik in Geleen met goed gevolg het examen voor het vwo had afgelegd, vertrok ik naar Nijmegen om te gaan studeren. ‘Ja,’ sprak mijn oom troostend tegen moeder, ‘ik zeg maar zo: ze kunnen beter gezond zijn en studeren dan niet gezond zijn en niet studeren.’ Let wel, domheid is niet typisch Limburgs; voor dat soort zaken kunt u gerust thuisblijven. Zuurvlees, dat is typisch Limburgs. Heerlijk!
In Nijmegen bleef ik hangen, steken, en ondertussen liet ik mijn Limburgs rijk verschrompelen en verpieteren totdat er uiteindelijk niets meer restte dan een smalle corridor, een spoor dat mij eens in de zoveel maanden, dwars door onherbergzaam niemandsland, terugvoert naar het ouderlijk huis. Omdat er een feest is, omdat zij jarig is of hij. Dan neem ik een lekker geurtje mee of een fles jenever…

‘Dat was toch nergens voor nodig’, zei hij terwijl hij mijn fles naast zich op de grond zette, naast de flessen van mijn broer en mijn zus.
‘Nu kun je tenminste weer een dag of drie vooruit.’
Na de vlaai kwam het bier op tafel en met het bier werden de verhalen aangevoerd, altijd dezelfde verhalen: fiets ik met mijn vader langs het nudistenkamp, vraagt hij of ik eens in de boom wil klimmen.
‘En?’
‘Ja hoor, ik zie ze!’ roep ik terwijl ik mijn ogen samenknijp en in de verte tuur. Zijn dat nudisten daarginds of zijn het struiken die staan te niksen?
‘Laat mij eens kijken!’
Hij was ziek, al jaren: Bechterev, stijf van zijn stuitje tot aan zijn nek. Maar mooi dat hij in die boom klom, die moordvader van me. En mooi dat hij niks zag. Ja, een paar coniferen die speelden dat zij nudisten waren – of andersom – maar verder zag hij niets.
‘En?’ riep ik.
‘Ja hoor, daar zijn ze.’
Dat is ons verhaal geworden, dat we samen langs het nudistenkamp fietsten en dat we in een boom klommen om over de schutting te kijken en dat ze daar met z’n allen in hun blote gat zaten te kaarten. En telkens wanneer we dat verhaal vertellen, ben ik benieuwd wat wij er nu weer bij verzinnen.

Zoals altijd was ons samenzijn die dag weer heel genoeglijk maar uiteindelijk zat de kleine van mijn zus rechtop te slapen en volgens mijn broer was het morgen gewoon weer maandag en daarom ging ook hij bijtijds weer naar huis. Ik bleef; je komt tenslotte van ver en je komt niet zo vaak en je hebt elkaar nog zoveel te vertellen.
Moeder waste de kopjes af terwijl vader nog een borrel inschonk, de laatste voor het slapen gaan: ‘Drink je er nog eentje mee?’
Zat ik daar plotseling helemaal alleen met vader, geen televisie waar hij in kon kruipen, geen moeder om zich achter te verschuilen, niemand, niets! Een buitenkans: ‘Zo vader, vertel maar eens, hoe hebben ze jou kapot gekregen?’
Mijn vader… zoals vaders nu eenmaal zijn: een zwijger, zo eentje die nimmer hardop zegt wat hij denkt of voelt, die al wat wederom onuitgesproken bleef in een simpele handdruk meegeeft voor onderweg.
‘Dag pa.’
‘Dag jongen.’
Vroeger zat er nog weleens een tientje in die hand.
Voor ’t eerst in heel ons leven zaten vader en ik die avond met elkaar – in plaats van naast elkaar – en we wisten ons beiden geen raad. Het oude verbond was in de loop der jaren danig uitgelubberd, moest nodig worden hernieuwd. Maar hoe te beginnen?
Gelukkig ben ik een sentimentele drol en daarom zat er, gelukkig, een bandje in mijn walkman met daarop allemaal liedjes van vroeger, een compilatie waarvoor ik alle platenzaken en fonotheken van heel Gelderland had omgespit. Al drie verjaardagen op rij had ik dit bandje mee naar huis genomen om, terwijl de festiviteiten rond de keukentafel hun hoogtepunt naderden, de hits van toen uit de luidsprekers te laten schallen. Onafgespeeld nam ik het echter telkens weer mee terug. Voor sommige zaken is het zelden het juiste moment.
‘En deze draaiden jullie ook altijd: The Yellow Rose of Texas.’
Hij knikte. Inderdaad, die draaiden zij ook altijd.
‘En deze: The Song from Moulin Rouge.’
Juist ja, die ook.
Hij tokkelde het ritme van Adieu mein kleiner Gartenofficier op de leuning van zijn stoel, neuriede mee met het refrein van Der Hauptman von Köpenig maar toen vervolgens de intro van Die verflixte Maus uit de boxen schetterde, sprong hij plotseling overeind en vluchtte naar het toilet. Daar bleef het lange tijd stil totdat ik hem uiteindelijk zijn neus hoorde snuiten. Toen hij even later weer plaatsnam in zijn stoel, waren zijn ogen rooddoorlopen.
Op zondagochtend ging hij altijd naar zijn moeder die om de hoek woonde. Om half een zou hij thuis komen eten, maar hij kwam nooit. Dan mocht ik hem halen.
Gesproken werd er niet. Ze zaten enkel voor zich uit te turen met z’n drieën – vader, oma en tante Margriet – en wanneer de ene plaat was afgelopen, legde hij de volgende erop. Dat zij genoten van elkaars zwijgen, dacht ik toen: ik meende warempel dat het geluk hun de adem benam. Ooit zou ik meezwijgen, woord voor woord, uit volle borst.
Er was daar een vader overleden, dat wist ik niet. Wel herinnerde ik mij vagelijk een opa in een stoel; die had mijn carnaval versjteerd.
Vader schonk nog een borrel in, de allerlaatste voor het slapen gaan.
‘Die platen pa, vind je dat nou niet jammer?’
‘Ja, dat is zeker jammer!’
Oma werd dement en ging naar een verzorgingstehuis. Nog tweemaal ben ik naar haar wezen luisteren maar ik verstond nauwelijks nog wat ze zong. Toen zij uiteindelijk stierf en de nalatenschap moest worden verdeeld, bleek dat men al haar schamele bezittingen reeds onder haar kont vandaan had geroofd. Vanaf dat moment heeft hij de rest van zijn familie nooit meer gezien, hij wilde met niemand meer iets te maken hebben. Geen idee wat ze met die platen hebben gedaan. Naar de vuilstort wellicht.
‘Ja, dat is zeker jammer!’
Ik draaide het bandje om en vader schonk de volgende allerlaatste borrel in, ik draaide het bandje nogmaals om en weer greep hij naar de fles en al die tijd werd er geen woord gesproken. We zaten maar wat voor ons uit te turen en we zwegen zoals wij nooit eerder met elkaar hadden gezwegen.

Het klokje tikt, alles gaat kapot en iedereen dood, leuk is het niet maar we leven tenslotte ook niet voor onze lol. In steeds kleinere cirkels rondom de eigen pantoffels, zo gaat dat. En dan dood.
Alle mensen moeten sterven.
Vader is een mens.
Vader moet sterven.
Mijn schrijven is vooralsnog het hamsteren van troost. Of het wat uithaalt? Ik druk de dood aan mijn borst en sidder van angst voor een dolkstoot in mijn rug. Maar verdomd: ik heb een vader gehad, we hebben samen gezwegen. Mocht hij mij daadwerkelijk ooit ontvallen, dan zal ik hem, naakt, gewikkeld in een eenvoudige batikdoek, in mijn eigen armen naar het kerkhof dragen.

En mijn moeder… wee degene die ook maar één vinger naar haar durft uit te steken! Die lul met die zeis, die moet eens het gore lef hebben. Dan haal ik al mijn vrienden erbij en slaan we hem hartstikke in elkaar! Want mijn moeder is toevallig wel mijn moeder!