Harmen, wiens achternaam ik niet meer weet of misschien wel nooit heb geweten, was een van mijn medebewoners in het huis van mijn hospita in Lent. Je zag of hoorde hem nooit, deze gesjeesde student Russisch, totdat hij op een middag zonder kloppen de deur van mijn kamer intrapte en gewapend met een ferme kruiskopschroevendraaier voor mij stond. In plaats van mij neer te steken, waartoe hij overigens geen enkele zinnige reden had daar ik hem nooit een strobreed in de weg had gelegd, beperkte hij zich tot het losrukken van het elektriciteitsdraad van mijn plafonnière. Daarna wist hij zich met zijn gekte een moment geen raad en zijn waanzinsblik schoot heen en weer door mijn kamer om uiteindelijk neer te strijken op de eigen vuist waarin hij die schroevendraaier klemde. ‘Ja!’ zag ik hem innerlijk juichen en een verrukte glimlach welde op uit zijn gezicht. Prompt begon hij met die schroevendraaier woest in zijn eigen handpalm te steken en al doende, draaide hij zich weer om en liep weg, een wandelende bloedfontein. Zijn bezoek zal toch minimaal twee, misschien wel drie minuten hebben geduurd en ik weet welhaast zeker dat ik in die tijd niet één keer heb kunnen of durven ademhalen.
Nadat hij mijn kamer had verlaten, stortte Harmen zich van de trap om beneden dwars door de glazen deur de salon binnen te stappen waar mevrouw Maassen de dames van het Rode Kruis op theevisite ontving. Daar ondernam hij verder niets opmerkelijks meer, hij sprak het gezelschap niet toe zoals hij ook tegen mij geen woord had gesproken, hij stond daar eenvoudig een poos naar die hevig geschrokken gezichten te kijken en grijnzend te genieten van z’n succes. Daarna sjokte hij weer de trap op om terug te keren naar zijn eigen kamer waarin hij zich opsloot. Daar moest zijn huisraad eraan geloven. Het stukgeslagen goed vloog door het raam naar buiten en uiteindelijk stapte hij zelf op de vensterbank, wederom met een woordloze grijns genietend van de onthutste blikken van het publiek dat massaal toestroomde in de tuin. Hij ging zonder twijfel springen, al zou dat vanaf één hoog waarschijnlijk geen noemenswaardig letsel opleveren, een verstuikte enkel misschien of een gebroken been. Maar de zoon van mevrouw Maassen was inmiddels gearriveerd, een geduchte kerel die niet zo van de tactisch-psychologische aanpak was. Die nam niet de tijd om te wachten totdat zijn moeder de reservesleutel van Harmens kamer uit een of ander laatje had opgeduikeld, maar hij stormde de trap op, trapte die kamerdeur in en nog voordat Harmen achterom kon kijken, werd hij al van de vensterbank gesleurd. Dat hij in de afwikkeling van deze scène nog klappen heeft moeten incasseren, durf ik niet met zekerheid te stellen, maar ik vermoed toch van wel. Een half uur later werd hij, stevig ingesnoerd op een ambulance brancard, het huis uit gedragen, ingeladen en afgevoerd.
Maanden later, ontslagen uit het gekkenhuis waarin ze hem voor z’n eigen en ieders bestwil een flinke poos hadden opgesloten, stond hij weer voor mijn kamerdeur, kalm ditmaal en de voorkomendheid zelve. Hij kwam zijn excuses maken. Om de welgemeendheid van zijn verontschuldigingen kracht bij te zetten, bood hij mij een doos boeken uit zijn verzameling aan. Hij prees de titels één voor één met zoveel liefde, dat ik wel zeker wist dat het verlies hem zwaar zou vallen. Daar ik geen deel wenste te hebben in de vermeerdering van zijn leed, aanvaarde ik slechts na lang onderhandelen en met tegenzin één boek uit zijn collectie: Scheppend Nihilisme van W.F. Hermans. Ik heb nooit meer iets van Harmen vernomen.