Als snotjongen, nog geen achttien, verliet ik het ouderlijk huis om in Nijmegen Nederlandse Taal- en Letterkunde te gaan studeren. Ik ging ‘op kamers’ wonen, zoals dat heet, hoewel het toch echt maar één kamer was die ik mocht betrekken, een zolderkamer met wolkenzicht door een Velux-raam. Ik kwam bij een hospita in Lent terecht, een dorp aan de overkant van de Waal dat inmiddels door Nijmegen is ingelijfd.
Wederom, en niet voor het laatst, werd mijn rotsvaste ongeloof in het bestaan van welke hogere macht dan ook danig op de proef gesteld door de verbluffingskracht van het toeval: mijn hospita heette Maassen, mevrouw Maassen. ‘Op een of andere manier stelde me dat gerust’, heeft mijn moeder me jaren later eens bekend.
Nog meer verbluffend toeval: 23 jaar nadat ik uit Lent vertrok, liep ik, in het kantoorpand van TNS NIPO waar ik mijn werkzame dagen slijt, Judith tegen het lijf, mijn medebewoonster bij mevrouw Maassen. Na bijna een kwarteeuw elkaar niet te hebben gezien of gesproken, kruisten onze carrièrepaden (:-) elkaar en werden wij in den arbeid herenigd.
En in dat huis in Lent woonde ook nog Harmen, wiens achternaam ik nooit heb geweten, en die werd toen gek. Dat verhaal lees je hier.